Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9683

Datum uitspraak2009-01-05
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6702 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Nu de rechtbank bij zijn uitspraak de door appellant aangevoerde beroepsgronden tegen de door het College aangenomen schending van de inlichtingenverplichting en de daaruit voortvloeiende intrekking en terugvordering van de bijstand uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en daartegen geen hoger beroep is ingesteld, kunnen deze gronden niet nogmaals ter beoordeling aan de rechter worden voorgelegd.


Uitspraak

07/6702 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 oktober 2007, 06/1135 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College). Datum uitspraak: 5 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het College heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 15 december 2003 heeft het College de op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.849,77 van hem teruggevorderd. 1.2. Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2003 ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat ten gevolge van het verzuim van appellant het College tijdig en volledig informatie te verstrekken over zijn vermogen en inkomsten uit werkzaamheden, het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen, subsidiair dat appellant geen recht op bijstand heeft (gehad). 1.3. Bij uitspraak van 31 maart 2006, nr 04/687, heeft de rechtbank, voor zover nog van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 18 mei 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College, met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank, een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College de intrekking en de terugvordering ten onrechte heeft gebaseerd op de desbetreffende artikelen van de Abw in plaats van de van toepassing zijnde Wet werk en bijstand (WWB). 1.4. Ten aanzien van de inhoud van het besluit van 18 mei 2004 heeft de rechtbank met betrekking tot de periode in geding overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hij geen recht had op bijstand omdat hij de beschikking had over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. 1.5. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 31 maart 2006. 1.6. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College bij besluit van 6 juni 2006, voor zover hier van belang, het besluit van 15 december 2003 in zoverre herroepen dat aan dit besluit de in artikel 54 derde lid, aanhef en onder a, onderscheidenlijk artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot intrekken en terugvorderen ten grondslag is gelegd alsmede de ter zake van deze bevoegdheid in de gemeente Groningen van toepassing zijnde beleidsregels. Daarbij heeft het College geen aanleiding gezien om op grond van dringende redenen van intrekking of terugvordering af te zien. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank uitsluitend een inhoudelijk oordeel gegeven over de wettelijke grondslagen van dit besluit en over de wijze waarop het College aan zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering toepassing heeft gegeven. 3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor zover appellant wil betogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte zijn inhoudelijke grieven tegen de intrekking en terugvordering niet heeft beoordeeld, kan de Raad hem daarin niet volgen. De Raad stelt daarbij vast dat de rechtbank terecht met verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad heeft geoordeeld dat, nu de rechtbank bij zijn uitspraak van 31 maart 2006 de door appellant aangevoerde beroepsgronden tegen de door het College aangenomen schending van de inlichtingenverplichting en de daaruit voortvloeiende intrekking en terugvordering van de bijstand uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en daartegen geen hoger beroep is ingesteld, deze gronden niet nogmaals ter beoordeling aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Dit betekent dat de rechtbank terecht de beroepsgronden inzake de schending van de inlichtingenplicht en het ontbreken van recht op bijstand, buiten zijn beoordeling heeft gelaten en dat de Raad evenmin toekomt aan een beoordeling van die door appellant in hoger beroep herhaalde gronden. 4.2. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het College geen gebruik heeft kunnen maken van zijn - in de WWB - gegeven bevoegdheid tot intrekking en terugvordering, overweegt de Raad als volgt. 4.3. Met hetgeen onder 4.1 is overwogen staat vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen (tijdige) mededeling aan het College te doen over zijn vermogen en inkomsten, alsmede dat als gevolg daarvan aan appellant ten onrechte bijstand is verleend, omdat hij niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het College bevoegd was om op grond van de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB respectievelijk artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking respectievelijk terugvordering van de bijstand. 4.4. Van de wijze waarop het College nader gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking kan niet worden gezegd dat het College daartoe bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen. 4.5. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het College heeft gehandeld overeenkomstig de ter zake van de terugvordering gehanteerde en niet onredelijk te achten beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van het beleid of bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken. 4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2009. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) B.E. Giesen. RB